Buitennamen

Langzaam begint het tot de Nederlandstalige media door te dringen dat het belangrijkste nieuws van dit moment de opstand in Egypte is. Alleen het AD opende gisteren met iets anders, namelijk met het opmerkelijke nieuws dat premier Rutte zijn telefoon in de toiletpot had laten vallen, maar dat alles het nog deed. De AD-lezer hoefde echter niet achter te blijven, al op pagina 5 stond er iets te lezen over de woedende Egyptenaren, de machteloze schietpolitie en over de president, die in het AD Mubarak werd genoemd.

Heet Mubarak nu Mubarak of misschien toch Moebarak? Voor de uitspraak maakt het niet uit, alle media spreken het met een -oe- uit en dat klopt ook wel met het Arabisch. Over de spelling is men wel erg verdeeld. Bij de NOS heet de man Mubarak, maar in Trouw, Parool en Telegraaf is juist Moebarak de naam. De laatste spelling is voor Nederlandstaligen wel toegankelijker. De oorspronkelijke spelling is een Arabische natuurlijk,  مبارك , maar daar heeft bijna niemand hier wat aan.

In veel talen wereldwijd wordt met de u onze oe-klank weergegeven. Dichtbij huis zien we dat al in het Duits, maar ook in het Spaans, het Italiaans en in het Pools wordt het zo gedaan. Het Engels heeft geen systematische spelling, maar ook daar kan de u soms wel voor een oe-klank staan, bijvoorbeeld in pudding. Toen we dat woord in het Nederlands overnamen waren we ons van die oe-klank duidelijk niet bewust. Dat hoeft ook niet, welnee, het Nederlands is een éigen taal en daarin kunnen buitenlandse woorden best hun éigen uitspraak hebben. Bij namen ligt dat al wel gevoeliger.

De hoofdstad van Hongarije heet Boedapest, maar veel Nederlanders schrijven het als Budapest. De Hongaren trouwens ook, dus daar is wat voor te zeggen. Is Istanboel beter dan Istanbul? Het is allebei geen Turks (het Turks heeft een gekke i), maar het laatste lijkt er in elk geval wel meer op. Dubai of Doebai, Oeroezgan of Uruzgan? Bij die namen hóórt geen originele spelling, men schrijft in die landen immers in een ander schrift, dus de variant met u is net zo fictief als die met oe. Wat is dan nog de beste keuze voor ons Nederlands?

Vroeger was het makkelijk: als het als een oe klonk, dan spelden we het als een oe, tenzij de taal in kwestie in ons schrift werd gespeld, dan namen we meestal gewoon die buitenspelling over en vergisten we ons soms (net als bij pudding). Russische woorden en namen werden zo altijd met een oe gespeld:  spoetnik, Chroesjtsjov en tegenwoordig ook Poetin weer. Bij alle andere buitennamen deden we dat ook maar gewoon zo, dat leek toch consequent. Engelsen doen het anders, die gebruiken meestal een u, net als de Duitsers dat doen. Nu zal het wel niet de Duitse gewoonte maar de Engelse zijn geweest die in ons taalgebied voor verwarring heeft gezorgd. De laatste jaren is de oe niet hip meer, de u is in de mode, en veel kranten schrijven over Dubai, Uruzgan en Mubarak. Alleen de Telegraaf blijft consequent voor de oe kiezen en sommige andere kranten twijfelen wat af, zoals gisteren zo duidelijk was te zien.

Wat moeten we met deze mode aan? Er is veel te zeggen voor die ouderwetse oe, die is immers duidelijk en in een aantal vaste namen ook ingeburgerd nu. Boedapest is de officiële spelling in het Nederlands, de Taalunie heeft dat zo ook in haar lijstje staan. Toch staat in dat lijstje ook Dubai en niet Doebai – dat land is zeker net niet oud genoeg. Wat mij betreft staan we Doebai voortaan toe, worden we weer werkelijk consequent en is ook Mubarak gewoon Moebarak – al zou ik nog liever zien dat we het binnenkort over hem niet eens meer hoefden te hebben.

Ingetaald

Zo klein als iedereen beweert is ons taalgebied helemaal niet. De Nederlandstaligen hebben zich over best wat landen verspreid, en twee ervan zijn nog akelig rijke landen ook, wat in de moderne wereld misschien wel meer uitmaakt dan louter het aantal sprekers van een taal. Maar zelfs dát is in ons geval nog lang niet mis.

Verleden week was ik kort in een kleiner taalgebied, waar een taal te verwaaien stond, kleiner en kleiner werd en vooral voor de literatuur ongrijpbaar geworden was, niet eens zozeer voor de schrijvers en dichters, voor wie de taal natuurlijk niet ongrijpbaar genoeg kan zijn, maar voor de uitgevers vooral, die geen boeken meer verkochten, en voor de lezers, die ze niet meer lazen. Ik bezocht er een literaire avond, in Leeuwarden, of Ljouwert zogezegd, want ik spreek natuurlijk over het Fries en dat kleine, vlakke, waaiende Friese taalgebied. Veel grijze hoofden waren daar, maar ook een jeugdige enkeling, voor wie er foldertjes werden rondgedeeld over verliefd zijn in het Fries en waarop achter het Friese woord fereale tussen haakjes was geschreven dat het verliefd betekende. Jonge Friezen lazen hun taal niet meer, niet omdat ze niet van lezen hielden, maar simpelweg omdat ze hun taal niet meer voldoende kenden. Was dat dan onwil? Hoe mooi de avond verder ook was, met poëzij en Friese opera, het was dat foldertje, het was die vaststelling die bekleef: het geschreven Fries was stervende.

Gelukkig voor de uitgevers in de zaal werden er aan het eind van de literaire feestelijkheden, die vergezeld gegaan waren van gratis bier en dito wijn, hele salades zelfs (sa goed haw ik yn jierren net iten, kreet één van de oude Friezen) aan een klein wit tafeltje toch nog boeken verkocht. De oude lieve schrijver signeerde, ook voor mij, en met twee Friese boeken, mooi uitgegeven en nog aardig dik, kon ik het zaaltje verlaten. Hij had getrild bij het signeren. Ik niet. Ik had gestaan en op mijn eigen reacties gewacht, nog onwennig in de Friese taal, die ik maar zo zelden spreek. Bij de deuren hingen posters in twee talen, data, het theater moest dóór, ook na vanavond weer, altijd maar, de taal misschien maar de tijd sterft niet.

Buiten sprak geen mens meer Fries met mij.

Friesland is ver voor wie er niet zelf woont, de Afsluitdijk duurt en duurt en alles is zwart, het meer, de kant, de weg, behalve natuurlijk de bus, daar heeft Vasalis al over geschreven, en zo mooi ook dat er na haar eigenlijk over die busreis niet meer te schrijven valt. Moe was ik, dus eenmaal thuis was ik gauw te bed, er viel niets meer te schrijven en ook niets meer te lezen. Misschien vermorzelt dat wel de literatuur.

Twee morgens later las ik eindelijk in mijn twee Friese boeken, die ik toen in Ljouwert had gekocht, en eindelijk was ik weer oprecht verbaasd, verrast, omdat het góed was wat ik las. Sa goed haw ik yn jierren net lêzen. Steven H. P. de Jong stond er op, een veel te Nederlandse naam voor al het Fries wat er in de boeken stond. Oan’e kant fan’e mar heette een verhaal in het prozabundeltje In spylman op it binnenpaad, en het was dat ik las, herlas, en zelfs voor wilde lezen, wat ik nog maar zelden wil (wat natuurlijk ook maar beter is).  Het Fries was mooi maar de beelden ook, de kant, het meer, de weg, de poëzie en de mooie luchten die de prozadichter had gebouwd. Het was alsof er nog een boodschap voor me was, een urgente zelfs. Wat moet een dichter tegenwoordig nog… Steven H. P. de Jong, had ik daar dan echt nooit eerder van gehoord?

Zo, lezende, was daar de ontlezing weer, de herinnering aan die stervende kleine taal, maar vooral de weemoed omdat al het lezen sterft. Engels wordt nog wel gelezen, Nederlands omdat dat moet, maar wie leest er nog Duits, Frans, Fries, en wie heeft er in dit land de afgelopen vijftig jaar nog in het Hongaars, Roemeens of Lets gelezen? Talen die we niet kunnen lezen, die lezen we ook niet, zelfs niet in vertaling, want talen die we niet lezen kunnen, ach, hoe kan dáár nu iets in geschreven zijn dat beter is dan die massa kleurige paperbacks die Engeland en Amerika jaar na jaar weer uitgeven, overgeven, de ganse aarde rondbraken…?

Steven H. P. de Jong, lees die man, en kijk met hem verdorie nog eens achterom, Nederland in, Friesland over, opdat de Europese literatuur nog niet vergaat en de echte verhalen niet met de oude talen mee verloren gaan. Zo klein zijn al die literaturen immers niet.